Psalm 69: Difference between revisions
m (Text replace - "{{Verse|" to "{{Vs|") |
m (Text replace - "{{Vs| }}" to "{{Vs}}") |
||
Line 30: | Line 30: | ||
{{Vs|4}} Laboravi clamans, raucae factae sunt fauces meae; defecerunt oculi mei, dum spero in Deum meum. | {{Vs|4}} Laboravi clamans, raucae factae sunt fauces meae; defecerunt oculi mei, dum spero in Deum meum. | ||
{{Vs|5}} Multiplicati sunt super capillos capitis mei qui oderunt me gratis. Confortati sunt qui persecuti sunt me inimici mei injuste; | {{Vs|5}} Multiplicati sunt super capillos capitis mei qui oderunt me gratis. Confortati sunt qui persecuti sunt me inimici mei injuste; | ||
{{Vs | {{Vs}} quae non rapui, tunc exsolvebam. | ||
{{Vs|6}} Deus, tu scis insipientiam meam; et delicta mea a te non sunt abscondita. | {{Vs|6}} Deus, tu scis insipientiam meam; et delicta mea a te non sunt abscondita. | ||
{{Vs|7}} Non erubescant in me qui exspectant te, Domine, Domine virtutum;<br> | {{Vs|7}} Non erubescant in me qui exspectant te, Domine, Domine virtutum;<br> | ||
Line 42: | Line 42: | ||
{{Vs|13}} Adversum me loquebantur qui sedebant in porta, et in me psallebant qui bibebant vinum. | {{Vs|13}} Adversum me loquebantur qui sedebant in porta, et in me psallebant qui bibebant vinum. | ||
{{Vs|14}} Ego vero orationem meam ad te, Domine; tempus beneplaciti, Deus. | {{Vs|14}} Ego vero orationem meam ad te, Domine; tempus beneplaciti, Deus. | ||
{{Vs | {{Vs}} In multitudine misericordiae tuae, exaudi me in veritate salutis tuae. | ||
{{Vs|15}} Eripe me de luto, ut non infigar; libera me ab iis qui oderunt me,<br> | {{Vs|15}} Eripe me de luto, ut non infigar; libera me ab iis qui oderunt me,<br> | ||
et de profundis aquarum. | et de profundis aquarum. | ||
Line 53: | Line 53: | ||
{{Vs|20}} Tu scis improperium meum, et confusionem meam, et reverentiam meam; | {{Vs|20}} Tu scis improperium meum, et confusionem meam, et reverentiam meam; | ||
{{Vs|21}} in conspectu tuo sunt omnes qui tribulant me. | {{Vs|21}} in conspectu tuo sunt omnes qui tribulant me. | ||
{{Vs | {{Vs}} Improperium exspectavit cor meum et miseriam: et sustinui qui simul contristaretur,<br> | ||
et non fuit; et qui consolaretur, et non inveni. | et non fuit; et qui consolaretur, et non inveni. | ||
{{Vs|22}} Et dederunt in escam meam fel, et in siti mea potaverunt me aceto. | {{Vs|22}} Et dederunt in escam meam fel, et in siti mea potaverunt me aceto. | ||
Line 77: | Line 77: | ||
===Church of England 1662 ''Book of Common Prayer''=== | ===Church of England 1662 ''Book of Common Prayer''=== | ||
{{Text|English}} | {{Text|English}} | ||
{{Vs | {{Vs}} ''Unto the end, for them that shall be changed; for David.'' | ||
{{Vs|1}} Save me, O God: for the waters are come in, even unto my soul. | {{Vs|1}} Save me, O God: for the waters are come in, even unto my soul. | ||
{{Vs|2}} I stick fast in the deep mire, where no ground is: I am come into deep waters, so that the floods run over me. | {{Vs|2}} I stick fast in the deep mire, where no ground is: I am come into deep waters, so that the floods run over me. | ||
Line 83: | Line 83: | ||
{{Vs|4}} They that hate me without a cause are more than the hairs of my head: they that are mine enemies, and would destroy me guiltless, are mighty. | {{Vs|4}} They that hate me without a cause are more than the hairs of my head: they that are mine enemies, and would destroy me guiltless, are mighty. | ||
{{Vs|5}} I paid them the things that I never took: | {{Vs|5}} I paid them the things that I never took: | ||
{{Vs | {{Vs}} God, thou knowest my simpleness, and my faults are not hid from thee. | ||
{{Vs|6}} Let not them that trust in thee, O Lord God of hosts, be ashamed for my cause:<br> | {{Vs|6}} Let not them that trust in thee, O Lord God of hosts, be ashamed for my cause:<br> | ||
let not those that seek thee be confounded through me, O Lord God of Israel. | let not those that seek thee be confounded through me, O Lord God of Israel. | ||
Line 103: | Line 103: | ||
{{Vs|19}} Draw nigh unto my soul, and save it: O deliver me, because of mine enemies. | {{Vs|19}} Draw nigh unto my soul, and save it: O deliver me, because of mine enemies. | ||
{{Vs|20}} Thou hast known my reproof, my shame, and my dishonour: | {{Vs|20}} Thou hast known my reproof, my shame, and my dishonour: | ||
{{Vs | {{Vs}} mine adversaries are all in thy sight. | ||
{{Vs|21}} Thy rebuke hath broken my heart; I am full of heaviness: I looked for some to have pity on me,<br> | {{Vs|21}} Thy rebuke hath broken my heart; I am full of heaviness: I looked for some to have pity on me,<br> | ||
but there was no man, neither found I any to comfort me. | but there was no man, neither found I any to comfort me. |
Revision as of 15:02, 9 April 2015
Table of Psalms << Psalm 69 >> | ||||||||||||||
General information
Settings by composers
in English
|
in Latin
|
See also Improperium expectavit, for settings of vv.21b-22 as the offertory for Palm Sunday.
Text and translations
Clementine Vulgate (Psalm 68) Latin text
1 In finem, pro iis qui commutabuntur. David.
2 Salvum me fac, Deus, quoniam intraverunt aquae usque ad animam meam.
3 Infixus sum in limo profundi et non est substantia. Veni in altitudinem maris, et tempestas demersit me.
4 Laboravi clamans, raucae factae sunt fauces meae; defecerunt oculi mei, dum spero in Deum meum.
5 Multiplicati sunt super capillos capitis mei qui oderunt me gratis. Confortati sunt qui persecuti sunt me inimici mei injuste;
quae non rapui, tunc exsolvebam.
6 Deus, tu scis insipientiam meam; et delicta mea a te non sunt abscondita.
7 Non erubescant in me qui exspectant te, Domine, Domine virtutum; |
Church of England 1662 Book of Common Prayer English text
Unto the end, for them that shall be changed; for David.
1 Save me, O God: for the waters are come in, even unto my soul.
2 I stick fast in the deep mire, where no ground is: I am come into deep waters, so that the floods run over me.
3 I am weary of crying; my throat is dry: my sight faileth me for waiting so long upon my God.
4 They that hate me without a cause are more than the hairs of my head: they that are mine enemies, and would destroy me guiltless, are mighty.
5 I paid them the things that I never took:
God, thou knowest my simpleness, and my faults are not hid from thee.
6 Let not them that trust in thee, O Lord God of hosts, be ashamed for my cause: |
Metrical 'New Version' (Tate and Brady)
English text
|
| With hunger pin'd, for food I call, |
Metrical version by James Merrick
English text To thee I call; O haste thee near, | Dissolv'd in tears, with fasting worn, | While pleas'd the social board they share, |
Statenbijbel (1637)Dutch translation 1 Een psalm van David, voor den opperzangmeester, op Schoschannim. 2 Verlos mij, o God! want de wateren zijn gekomen tot aan de ziel. 3 Ik ben gezonken in grondeloze modder, waar men niet kan staan; ik ben gekomen in de diepten der wateren, en de vloed overstroomt mij. 4 Ik ben vermoeid van mijn roepen, mijn keel is ontstoken, mijn ogen zijn bezweken, daar ik ben hopende op mijn God. 5 Die mij zonder oorzaak haten, zijn meer dan de haren mijns hoofds; die mij zoeken te vernielen, die mij om valse oorzaken vijand zijn, zijn machtig geworden; wat ik niet geroofd heb, moet ik alsdan wedergeven. 6 O God! Gij weet van mijn dwaasheid, en mijn schulden zijn voor U niet verborgen. 7 Laat hen door mij niet beschaamd worden, die U verwachten, o Heere, HEERE der heirscharen, laat hen door mij niet te schande worden, die U zoeken, o God Israëls! 8 Want om Uwentwil draag ik versmaadheid; schande heeft mijn aangezicht bedekt. 9 Ik ben mijn broederen vreemd geworden, en onbekend aan mijner moeders kinderen. 10 Want de ijver van Uw huis heeft mij verteerd; en de smaadheden dergenen, die U smaden, zijn op mij gevallen. 11 En ik heb geweend in het vasten mijner ziel; maar het is mij geworden tot allerlei smaad. 12 En ik heb een zak tot mijn kleed aangedaan; maar ik ben hun tot een spreekwoord geworden. 13 Die in de poort zitten, klappen van mij; en ik ben een snarenspel dergenen, die sterken drank drinken. 14 Maar mij aangaande, mijn gebed is tot U, o Here; er is een tijd des welbehagens, o God! door de grootheid Uwer goedertierenheid; verhoor mij door de getrouwheid Uws heils. 15 Ruk mij uit het slijk, en laat mij niet verzinken; laat mij gered worden van mijn haters, en uit de diepten der wateren. 16 Laat de watervloed mij niet overstromen, en laat de diepte mij niet verslinden; en laat den put zijn mond over mij niet toesluiten. 17 Verhoor mij, o Here, want Uw goedertierenheid is goed; zie mij aan naar de grootheid Uwer barmhartigheden. 18 En verberg Uw aangezicht niet van Uw knecht, want mij is bange; haast U, verhoor mij. 19 Nader tot mijn ziel, bevrijd ze; verlos mij om mijner vijanden wil. 20 Gij weet mijn versmaadheid, en mijn schaamte, en mijn schande; al mijn benauwers zijn voor U. 21 De versmaadheid heeft mijn hart gebroken, en ik ben zeer zwak; en ik heb gewacht naar medelijden, maar er is geen; en naar vertroosters, maar heb ze niet gevonden. 22 Ja, zij hebben mij gal tot mijn spijs gegeven; en in mijn dorst hebben zij mij edik te drinken gegeven. 23 Hun tafel worde voor hun aangezicht tot een strik, en tot volle vergelding tot een valstrik. 24 Laat hun ogen duister worden, dat zij niet zien; en doe hun lenden gedurig waggelen. 25 Stort over hen Uw gramschap uit; en de hittigheid Uws toorns grijpe hen aan. 26 Hun paleis zij verwoest; in hun tenten zij geen inwoner. 27 Want zij vervolgen, dien Gij geslagen hebt; en maken een praat van de smart Uwer verwonden. 28 Doe misdaad tot hun misdaad, en laat hen niet komen tot Uw gerechtigheid. 29 Laat hen uitgedelgd worden uit het boek des levens, en met de rechtvaardigen niet aangeschreven worden. 30 Doch ik ben ellendig en in smart; Uw heil, o God! zette mij in een hoog vertrek. 31 Ik zal Gods Naam prijzen met gezang, en Hem met dankzegging grootmaken. 32 En het zal den Here aangenamer zijn dan een os, of een gehoornde var, die de klauwen verdeelt. 33 De zachtmoedigen, dit gezien hebbende, zullen zich verblijden; en gij, die God zoekt, ulieder hart zal leven. 34 Want de Here hoort de nooddruftigen, en Hij veracht Zijn gevangenen niet. 35 Dat Hem prijzen de hemel en de aarde, de zeeën, en al wat daarin wriemelt. 36 Want God zal Sion verlossen, en de steden van Juda bouwen; en aldaar zullen zij wonen, en haar erfelijk bezitten; 37 En het zaad Zijner knechten zal haar beërven; en de liefhebbers Zijns Naams zullen daarin wonen. |
Káldi fordítás (68. zsoltár)Hungarian text Végig, azokért, kik át fognak változni. Dávidé. |
Metrical Paraphrase by Isaac Watts, 1719
English text
PART 1 (v.1-14). C. M. |
PART 2 (v.14-21,26,29,32) C. M. |
PART 3 – C. M. |
"PART 1" – L. M. |